Je ziet in de praktijk wel eens dat de persoon aan wie een oprechte vraag naar de houdbaarheid van kennis wordt gesteld de vraag anders opvat. De vraag wordt dan niet gezien als een poging om informatie te doorgronden maar eerder opgevat als een daad van kritiek. De persoon aan wie de vraag wordt gesteld kwalificeert de vraag als het uiten van kritiek - iets negatiefs - en schiet vervolgens in de verdediging (vanuit de menselijke neiging onszelf te verdedigen).
 
Voorbeeld 1
Stel je bent student en hebt een deeluitwerking gemaakt van een groepsopdracht. Een medestudent vraagt vervolgens aan je waarom je in deze uitwerking gekozen hebt voor een bepaald antwoord. Een dergelijke vraag kun je opvatten als “De ander snapt mijn antwoord niet; ik moet dit even toelichten” of “De ander is het niet eens met mijn antwoord en heeft kritiek op mij”. Zonder extra informatie kunnen beide opties het geval zijn.
 
Voorbeeld 2
Indien je voetbalvolger bent, dan zal je vast bekend zijn met het beeld dat voetbalanalisten graag van Louis van Gaal schetsen: van iemand die onnodig kan uitvallen richting sportjournalisten omdat hij een vraag ten onrechte ziet als directe aanval [1]. Of dit beeld terecht is – hoeveel interviews heeft Van Gaal wel niet gegeven – laat ik graag aan de lezer over. 
 
Dit maakt het eerlijk en open stellen van vragen soms ook lastig. Omdat de ander een vraag als kritiek kan ervaren, is het soms onzeker hoe iemand reageert op een vraag. En omdat we geneigd zijn om de ander te vriend te willen houden (sociaal wezen dat we zijn) worden we misschien ten onrechte terughoudend in het stellen van vragen [2].

Maar let op: misschien moeten we het de ander ook niet altijd verwijten dat hij of zij een vraag als kritiek opvat. Dat we geneigd zijn een vraag snel als kritiek te ervaren, is namelijk niet zonder reden: sommige vragen zijn ook niets anders dan verkapte kritiek.
 
Voorbeeld 3
Als op een zondagochtend een moeder aan haar 16-jarige zoon vraagt “Waarom was je gisteravond zo laat thuis?” dan hoort de zoon waarschijnlijk impliciet een mening: de zoon was té laat thuis volgens de moeder. Met op de achtergrond het morele oordeel: “en dat mag niet”. Was de vraag dus wel echt op een open manier gesteld? Of werd enkel de vraag gesteld met als doel om ongenoegen te uiten? Of, in dit geval, om de zoon indirect te laat erkennen dat hij té laat was?

Het probleem is dat de vraag van de moeder eigenlijk geen goede positief-kritische vraag is. Het is eerder een suggestieve vraag. Wat dat is, lees je hier.
 
__________

[1]
De meest in de media terugkerende uitval is misschien wel die van naar de journalisten Ted van Leeuwen en Chris van Nijnatten tijdens de persconferentie in stadion De Meer na afloop van de wedstrijd Ajax - NAC in 1996. Als Ajax-trainer reageerde Van Gaal op vragen met de retorische tegenvraag "Ben ik nou degene die zo slim is, of ben jij zo dom?". De persconferentie is op internet veelvuldig te vinden (o.a. hier)

[2]
De neiging mensen te vriend te willen houden, is niet de enige cognitieve valkuil die een mens kan weerhouden positief-kritische vragen te stellen. Ook niet willen falen ("ik wil niet voor dom worden aangezien"), een gebrek aan tijd of een te heilig geloof in de betrouwbaarheid van anderen kan ons weerhouden. Vaak is het een combinatie van redenen. Dit werd bijvoorbeeld geconstateerd door de parlementaire enquêtecommissie woningcorporaties (zie Hoofdrapport parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties (pdf), Tweede Kamer der Staten-Generaal 2014-2015, 33 606, Nr. 4, bladzijde 46 of hier voor een samenvatting).