Of we een juridisch oordeel vellen, een morele afweging maken of bijvoorbeeld voor een financiële keuze staan: we willen dat ons oordeel gebaseerd is op informatie die we – eventueel na onderzoek – kunnen aanvaarden. Als we op grond van verkeerde of onwaarschijnlijke opvattingen tot een conclusie komen dan vinden we dit geen goed oordeel. Een oordeel, ongeacht het onderwerp en ongeacht de doelgroep en hoe goed ook beargumenteerd, staat of valt met goede informatie die we in alle redelijkheid kunnen omarmen.

Aanvaardbaarheid als criterium voor deugdelijke argumentatie wil zeggen dat de gebruikte informatie in een argumentatie niet alleen gebaseerd mag zijn op een persoonlijk gevoel, intuïtie of geloof maar dat de informatie met redenen geaccepteerd kan worden en waar nodig te bewijzen is. Als een oordeel uitsluitend gebaseerd is op informatie waarvan we geen reden hebben om aan te nemen dat deze waar of juist is, lijkt het geen goed oordeel te zijn en heb je een reden om door te vragen. Het criterium van aanvaardbaarheid overstijgt hiermee de persoon die overtuigd moet worden.

Voorbeeld. Neem de feitelijke voorspelling dat “morgen alle hogescholen en universiteiten zullen ophouden te bestaan.” Niemand zal dit zomaar aanvaarden aangezien enig bewijs hiervoor ontbreekt. Als deze bewering vervolgens wordt gebruikt in een redenering dan kunnen we de redenering minder goed noemen. Stel je redeneert als volgt: “Ik hoef niet voor het tentamen van morgen te leren, want morgen zullen alle hogescholen en universiteiten ophouden te bestaan.” Iedereen zal je voor gek verklaren en je docenten zullen deze redenering achteraf niet als excuus aanvaarden. De bewering dat deze instituten morgen ophouden te bestaan, kunnen we niet aanvaarden ook al was de bewering voor jou in kwestie nog zo aanvaardbaar. Ieder bewijs ontbreekt. 

Natuurlijk zijn er wel grenzen aan datgene wat je kunt en moet bewijzen. Soms accepteer je iets omdat je weet dat er overtuigend bewijs voor is én je weet dat er geen waarschijnlijk tegenbewijs voor is. Het is afhankelijk van de context of dit het geval is. Voor een bewering in een wetenschappelijk tijdschrift (bijvoorbeeld een artikel met als doel een verwerping van de tweede bewegingswet van Newton) zul je mogelijk uitgebreider in de bewijsvoering moeten zijn dan voor de bewering dat je gisteren wel echt ziek was en daarom niet naar college kon. Voor het laatste zul je niet gaan aanvoeren dat de tweede bewegingswet van Newton in ieder geval wel werkte. Maar let op: ook een professional moet in het algemeen niet te snel iets aanvaarden.

Zelfs binnen een vakgebied zie je trouwens verschillen. Neem het recht. Dat het voor juridische oordelen en beslissingen belangrijk is om enkel uit te gaan van aanvaardbare informatie vraagt bijvoorbeeld om enige nuancering:
 
  • Dat het bij publiekrechtelijke oordelen belangrijk is, zullen veel mensen wel begrijpen [1]. Als iemand bijvoorbeeld strafrechtelijk wordt veroordeeld voor moord dan mag dit niet gebaseerd zijn op de verkeerde feiten. Bijvoorbeeld op “het feit” dat iemand aanwezig was op het plaatsdelict terwijl er hard bewijs is dat de persoon toen in het buitenland zat [2]. Ook de juiste normen – als rechtvaardiging – moeten natuurlijk meegewogen zijn. Een strafrechter mag iemand niet milder veroordelen enkel omdat de verdachte voor de rechter verschijnt in een T-shirt van Dolce & Gabbana.
  • Binnen het bestuursrecht is dit niet anders. Ook hier staat de waarheid van de feiten en het gebruik van de juiste normen voorop [3]. Denk bijvoorbeeld aan een gemeente die een bijstandsuitkering wil toekennen. De gemeente zal moeten uitgaan van ware feiten en de juiste rechtsgronden zoals die volgen uit de diverse regelingen die zich richten op de bijstand [4].
  • Binnen het privaatrecht is het gebruik van de juiste normen - de rechtsregels - natuurlijk even belangrijk. Wel bestaat er enige vrijheid ten aanzien van het feitencomplex. Dit omdat de civiele rechter in beginsel recht spreekt op basis van de aan hem verstrekte gegevens [5]. Echter niet onderschat moet worden dat in de civiele rechtspraktijk door partijen toch gestreefd zal worden om van de echte feiten uit te gaan. Maar enige nuancering is er dus wel.
 
Hoe het nu precies binnen de diverse rechtsgebieden met de bewijsvergaring, levering en waardering zit, vraagt om bestudering van de diverse rechtsgebieden. Dit zullen we hier niet verder uitwerken.

In dit eBook nemen we als uitgangspunt dat alle oordelen gebaat zijn bij de juiste informatie. Of dit nu om juridische oordeelsvorming gaat, of om morele beslissingen of bijvoorbeeld financiële beslissingen. Alles wat beweerd wordt, moet een bepaalde mate van aanvaardbaarheid kennen. Om vast te stellen wat hiermee precies bedoeld wordt, is het belangrijk om eerst duidelijk te krijgen wat allemaal precies beweerd kan worden. Dit zal in de volgende bijdrage worden uitgewerkt (het is een verdieping van deze inleidende bijdrage over beweringen die je onder helderheid reeds hebt kunnen lezen).
 
__________
 
[1]
Het gaat voor de juridische praktijk niet direct om het krijgen van absolute zekerheid. Als dit vanuit kentheoretisch / wetenschapsfilosofisch gezichtspunt al mogelijk zou zijn. Het gaat om het aannemelijk maken van feiten en gebeurtenissen teneinde de juridische rechtsgevolgen te kunnen bepalen, namelijk: “gericht op de vaststelling van een bepaalde mate van gekwalificeerde waarschijnlijkheid van het gebeuren.” Zie bijvoorbeeld Hartmann, A.R., Bewijs in het bestuursstrafrecht, Kluwer, 1998, bladzijde 178. De vraag “bestaat de mens en kunnen we deze wel kennen” gaat aan de juridische praktijk voorbij en wordt als aanname voorondersteld. Dit impliceert dat soms een grens zal moeten worden getrokken wat betreft het doorvragen naar de onderbouwing van wat beweerd wordt. Zie bijvoorbeeld voor een gelijke conclusie wat betreft het strafrecht: Van Koppen, P., Gerede Twijfel, over bewijs in strafzaken, Uitgeverij De Kring, 2013, bladzijde 16 en 17.

[2]
Zo bevestigde de Centrale Raad van Beroep in september 2013 dat “van een OvJ een hoge mate van waarheidslievendheid en betrouwbaarheid mag worden verwacht.” Zie ECLI:NL:CRVB:2013:1748, Centrale Raad van Beroep, datum uitspraak 12-09-2013.

[3]
Onder andere vastgelegd in bijvoorbeeld de artikelen 3:2 en 8:69 Abw.

[4]
Zie ook deze cognitieve valkuil (voorbeeld 1): de onbewuste invloed van onze behoeften, interesses en angsten op onze oordeelsvorming.

[5]
Zie artikel 24 en 149 Rv.