Studenten - zo is althans mijn ervaring - worstelen bij het doen van een praktijkgericht onderzoek vaak met het opstellen van een goede onderzoeksvraag. Een van de punten waar ze - bijvoorbeeld bij hun scriptie - tegenaan lopen, is hoe je het beoordelingskader / toetsingskader kunt laten terugkomen in een centrale vraag in een onderzoek dat gericht is op oordeelsvorming. In de volgende bijdrage zal ik uitleggen wat de drie meest voorkomende concrete problemen hierbij zijn. In deze bijdrage zal ik aan de hand van een aantal vragen eerst uitleggen wat wordt verstaan onder een toetsingskader. Ik richt me hierbij op twee soorten praktijkgerichte onderzoeken namelijk juridische en morele (ethische) onderzoeken.

Wat wordt bedoeld met het toetsingskader / beoordelingskader in een centrale vraag?
In een praktijkgericht normatief onderzoek (dat gericht is op oordeelsvorming) probeer je vast te stellen in hoeverre iets dat in de praktijk voorkomt wel of niet zou mogen. Dit kan bijvoorbeeld een juridisch onderzoek zijn (in hoeverre mag iets in het licht van een bepaalde wet?) of een moreel onderzoek zijn (in hoeverre mag iets in het licht van wat moreel juist is?) [1]. Je neemt een bepaalde praktijk uit de werkelijkheid - zoals een manier van handelen, een beleid, een situatie, diverse problemen - en zet deze praktijk af tegen een toetsingskader. Dit toetsingskader wordt ook wel het beoordelingskader genoemd. Het is de norm die je hanteert om ergens over te oordelen.

Neem de bewering - de praktijk - dat er politie-agenten zijn die op sociaal media berichten plaatsen. Dit is een feitelijke bewering die je om te beginnen natuurlijk kunt bevragen op aanvaardbaarheid. Je stelt in zo'n geval de vraag: "Zijn er inderdaad politie-agenten die op social media berichten plaatsen?". Je onderzoekt hiertoe wat met de bewering wordt bedoeld en of het klopt (de twee fundamentele socratische vragen). Je stelt echter niet vast in hoeverre politie-agenten dit wel of niet zouden mogen. Je velt met deze aanvaardbaarheidsvraag nog geen oordeel.  Dit doe je pas met de vraag: "In hoeverre is het juist als politie-agenten op social media berichten plaatsen?"

Het woord toetsingskader zegt het eigenlijk al: je toetst of iets - vergeleken met iets anders - wel of niet geoorloofd is. Het synoniem beoordelingskader is in die zin ook helder. Je gaat oordelen (als soort kennis) of iets juist is.

Maar de vraag die je natuurlijk meteen gaat stellen, is: "Juist in welke zin?"

Dit hangt af van welk beoordelingskader je neemt voor je onderzoek. Het beoordelingskader dat je via de centrale vraag / hoofdvraag laat zien [2]. Laat ik meerdere voorbeelden geven waarbij het beoordelingskader in het rood staat aangegeven:

  • Voorbeeld vraagstelling zonder duidelijk toetsingskader [3]: "In hoeverre is het juist als politie-agenten op social media berichten plaatsen?"
  • Voorbeeld vraagstelling met "de rechtsstaat" als toetsingskader: "In hoeverre past het in een rechtsstaat als politie-agenten op social media berichten plaatsen?"
  • Voorbeeld vraagstelling met een financieel toetsingskader: "In hoeverre is het financieel gezien wenselijk als politie-agenten op social media berichten plaatsen?"
  • Voorbeeld juridische vraagstelling (focus op het recht in het algemeen): "In hoeverre mogen politie-agenten rechtmatig op social media berichten plaatsen?"
  • Voorbeeld juridische vraagstelling (focus op een wet): "In hoeverre mogen politie-agenten gezien de Wet bescherming persoonsgegevens op social media berichten plaatsen?"
  • Voorbeeld morele vraagstelling (focus op moreel handelen in het algemeen): "In hoeverre handelt een politie-agent moreel juist als hij of zij op social media berichten plaatst?"
  • Voorbeeld morele vraagstelling (focus op integriteit): "In hoeverre handelt een politie-agent integer als hij of zij op social media berichten plaatst?"

Bovenstaande oordeelsvormende vragen zullen verschillende onderzoeken en antwoorden opleveren.

Verschillende antwoorden? Maar ze leiden toch allemaal tot genuanceerde antwoorden?
Inderdaad zullen alle bovenstaande onderzoeksvragen waarschijnlijk genuanceerde oordelen opleveren: indien sprake is van A, B of C mag het wel maar indien sprake is van D, E of F dan mag het niet.

Neem bovengenoemde, concrete juridische onderzoeksvraag: "In hoeverre mag een politie-agent op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) bepaalde zaken wel op social media zetten?" Waarschijnlijk levert dit een genuanceerd antwoord op. Niets staat de agent waarschijnlijk in de weg als hij tweet dat hij of zij het gras heeft gemaaid of dat de agent adviseert om op te passen voor inbrekers tijdens de vakantie). Maar andere zaken mogen in het licht van de Wbp weer niet (bijvoorbeeld het bericht dat Jan Jansen, wonende aan de Jansenstraat 14 opgepakt is ivm ... et cetera).

Dat bovenstaande vragen zullen resulteren in genuanceerde antwoorden, heeft echter niets te maken met het gekozen toetsingskader. Enkel het open karakter van bovenstaande vragen brengt dit met zich mee (het is geen ja/nee-vraag of een keuze-vraag). Inhoudelijk leiden verschillende toetsingskaders tot verschillende antwoorden.

Financieel is het misschien geen probleem (het kost de politie weinig geld), juridisch misschien niet altijd (volgens wet x wel, volgens regeling y niet) maar moreel gezien wel weer indien gekeken wordt naar ..., et cetera.

Moet het toetsingskader opgenomen worden in de centrale vraag?
In de literatuur kun je de opvatting terugvinden dat opname van het beoordelingskader in een hoofdvraag wenselijk is [4]. Dit valt wel te begrijpen. Het beoordelingskader geeft ten eerste duidelijk richting aan het onderzoek. Het maakt nogal uit of je bijvoorbeeld hebt te maken met een juridisch onderzoek (mag het volgens het recht), een esthetisch onderzoek (het volgens wat wij schoonheid vinden) of een religieus onderzoek (mag het volgens een bepaalde religie). Het toetsingskader is zo bepalend voor het onderzoek dat je dit enkel daarom reeds moet laten doorklinken in de centrale vraag, zo is de gedachte.

Het tweede voordeel van opname van het beoordelingskader in de centrale vraag is dat ook de deelvragen reeds doorklinken in de centrale vraagstelling. Een voorbeeld van een juridische hoofdvraag om dit te laten zien:

"In hoeverre mogen politie-agenten volgens de Wet bescherming persoonsgegevens berichten op social media plaatsen?"

Om deze vraag te beantwoorden, moet je - als je deze vraag analyseert - drie deelvragen beantwoorden:
 
  1. Beschrijven wat de praktijk is. Dit resulteert in de deelvraag: "Wat plaatsen agenten dan allemaal op social media?" (met allerlei subvragen als: bijvoorbeeld "Welke verschillende berichten kun je herkennen?" en "Wat wordt precies bedoeld met social media?").
  2. Beschrijven wat het beoordelingskader inhoudt. Dit resulteert in de deelvraag: "Welke bepalingen uit de Wbp zijn relevant als het gaat om het plaatsen van berichten op social media door agenten?
  3. Beoordelen wat de uitkomst is als je de onder (2) beschreven normen afzet tegen de praktijk beschreven onder (1). Met andere woorden: als je de praktijk toetst aan de beschreven normen.
 
Bovenstaande twee punten worden in de literatuur samengevat met dat het opnemen van het beoordelingskader in de centrale vraag deze vraag functioneel maakt. Dit criterium van goede onderzoeksvragen houdt in dat de hoofdvraag het kennisdoel en de structuur van het onderzoek laat zien [5]. Het kennisdoel wordt dan oordeelsvorming. En door opname van het beoordelingskader in de centrale vraag maak je als onderzoeker duidelijk wat je gaat doen: twee zaken tegen elkaar afzetten. De centrale vraagt toont al de structuur van het onderzoek (en dit geven - zoals je hierboven hebt gezien - al de mogelijke deelvragen).

Deel 2? 
Ik hoop dat het bovenstaande duidelijk maakt wat wordt verstaan onder een beoordelingskader of toetsingskader. Met deze kennis kunnen we een tweede stap zetten, namelijk hoe je de belangrijkste problemen bij het opstellen van een centrale vraag - en dan met name het opnemen van een beoordelingskader - kunt tackelen. Ik zal dit behandelen in deze bijdrage.
 
__________

[1]
Ik richt me hier op de traditionele 'mag-dat'-type vraagstelling zoals is o.a. beschreven door Van Schaaijk (zie Van Schaaijk, G.A.F.M., Praktijkgericht juridisch onderzoek, Boom Juridische uitgevers, 2015, bladzijde 24 (hier vind je een samenvatting)). Door Van Schaaijk wordt naast deze mag-dat-onderzoeken ook nog juridische werkt-dit-onderzoeken onderkent. Bij dergelijke onderzoeken wordt - kort door de bocht - beredeneerd in hoeverre een regel werkt. Ondanks dat dit ook oordelende kennisvragen zijn, zal ik deze vragen in deze bijdrage niet behandelen. Dit omdat het beoordelingskader niet normatief is in de gebruikelijke zin. Bij werkt-dit-onderzoeken wordt immers niet gekeken naar een juridisch of moreel mogen maar wordt enkel gekeken naar beoordelingskaders als efficiency of effectiviteit.

[2]
Het toetsingskader bepaalt hiermee ook het soort argumenten. Uiteindelijk is hieruit ook af te leiden om wat voor een soort argumentatie het gaat. Of welke argumentatie je zou mogen verwachten. Zo verwacht je een juridische vraagstelling geen financiƫle of morele argumenten (even los van de rechtsfilosofische discussie in hoeverre het recht en de ethiek anderszins met elkaar verbonden zijn).

[3]
Dit is niet zonder discussie. Zie voor een voorbeeld van een filosoof die rechtvaardigheid, moreel juist handelen en juist handelen aan elkaar gelijkstelt bijvoorbeeld Michael Sandel (Sandel, Michael J., Rechtvaardigheid, Uitgeverij Ten Have (2012)). Het probleem van met name het gebruik van 'wat is juist handelen?' is dat toch een specifieke, niet morele invulling wordt gekozen: bijvoorbeeld juist in de zin van het recht, in de zin van wat economisch het meeste oplevert, in de zin wat het meest doelmatig is of juist in de zin van wat een religie of ideologie voorschrijft.

Je zou zelfs kunnen zeggen dat het toetsingskader "is het een goed idee (als ...)" is. Maar ook deze vraagzin kent het probleem dat betrokkenen het onderwerp mogelijk enkel gaan benaderen vanuit waarden als efficiency en effectiviteit. Andere morele waarden die kunnen spelen (gelijkheid, vrijheid e.d.) en het misschien geen goed idee maken, worden hierdoor eerder vergeten.

[4]
Zie bijvoorbeeld Van Schaaijk, G.A.F.M., bladzijde 68 en verder.

[5] 
Van Schaaijk, G.A.F.M., bladzijde 70.