Je hebt eerder gelezen dat je volgens het HART-model er goed aan doet vragen te stellen bij de aanvaardbaarheid van wat beweerd wordt in een redenering of betoog (het tweede criterium binnen het HART-model). In de vorige bijdrage heb je gelezen dat wanneer je vervolgens kijkt naar wat professionals concreet kunnen beweren, je een drietal soorten beweringen vaak terug ziet: feiten, (intersubjectieve) oordelen en voorkeuren (subjectieven oordelen).

Als je dit (praktische) onderscheid in deze soorten beweringen begrijpt en vervolgens herkent bij wat anderen beweren, heb je een belangrijke stap gemaakt. Maar je bent er nog niet: we benadrukken namelijk niet zonder reden het onderscheid tussen feiten, oordelen en voorkeuren (vergeleken met de andere soorten beweringen). Juist ten aanzien van deze drie beweringen kan het lastig zijn om goede vragen te stellen en door te vragen naar in hoeverre dat wat beweerd wordt ook klopt.

Met name de volgende zaken gaan fout:

  1. De ander wil niet dat je doorvraagt omdat iets gewoon een feit is (terwijl je eigenlijk hebt te maken met een oordeel waarover je van mening kunt verschillen).
  2. De ander wil niet verder zijn of haar argumentatie geven omdat iets "toch een kwestie van smaak is". 
  3. Iemand gaat uit van andere feiten en wil ten onrechte hierop niet bevraagd worden onder verwijzing dat verschillende feiten mogelijk zijn (ook wel "alternatieve feiten" genoemd). Waarschijnlijk is eerder sprake van een oordeel waarover je van mening verschilt.  
 
Laat ik dit toelichten aan de hand van het volgende schema:

Vragen stellen bij de geldigheid van feiten, oordelen en voorkeuren

 
Aanvaardbaarheid van beweringen: geldigheidswaarden
Stel, een politicus leest het bericht dat 400 duizend kinderen zonder ontbijt naar school gaan. De kans is groot dat hij of zij dit niet wenselijk vindt en hierop de minister zal aanspreken. Het eerste wat de minister dan zal moeten doen - en misschien had de politicus dat zelf eerst moeten doen - is vaststellen of de bewering "400 duizend kinderen gaan zonder ontbijt naar school" wel klopt. Kan deze uitspraak wel aanvaard worden?

Theorie 
Als je nagaat of een feit, oordeel of voorkeur klopt, ga je onderzoeken of je de bewering kunt aanvaarden. Wat je dan doet is de geldigheid van de bewering vaststellen [1]. Nu is er Ć©Ć©n probleem: in de praktijk spreken we zelden over de geldigheid van beweringen [2]. Als je de vraag zou stellen: "Is het geldig dat er 400 duizend kinderen zonder ontbijt naar school gaan?", zouden veel mensen je waarschijnlijk glazig aankijken. Om in de beroepspraktijk betere vragen te stellen, heeft het daarom de voorkeur om andere begrippen te gebruiken (formeel andere geldigheidsclaims te maken). In plaats van wel/niet geldig, vraag je je af of feiten wel/niet waar zijn, oordelen wel/niet juist zijn en iemand wel/niet waarachtig handelt gezien zijn of haar voorkeuren. Ik zal deze drie begrippencombinaties en de hieraan gerelateerde vragen toelichten [3].


De kunst van vragen stellen bij feiten


1. IS HET FEIT WAAR?
Voorbeeld feit: Vorig jaar vielen er 34 doden op snelwegen waar je 130 mag rijden.

Als we het over de geldigheid van feiten hebben dan vragen we ons af of ze waar zijn of niet (de waarheid). Hiervan is bijvoorbeeld sprake als journalisten gaan fact-checken. Volgens sommige auteurs kun je nog beter spreken van of ze objectief waar zijn. Hiermee willen deze auteurs aangeven dat de geldigheid van een feit of gebeurtenis niet afhankelijk is van de persoon die het gegeven beweert. Moeilijk verwoord: het subject dat waarneemt en interpreteert doet er niet.

Voorbeeld. Als een advocaat beweert dat de verdachte ten tijde van de desbetreffende moord in het buitenland zat dan maakt het, als we willen vaststellen of dit waar is of niet, niet uit dat deze advocaat dit beweert. Deze bewering – de verdachte was ten tijde van de moord in het buitenland – is waar/onwaar los van de persoon die het beweert. We gaan onderzoeken of de verdachte echt daar was maar dit staat in beginsel  los van de advocaat die dit zegt, of van wie dan ook.

Ook over voorspellingen kun je trouwens spreken in termen van waar of onwaar. Van de voorspellende uitspraak dat over 3,5 miljard jaar onze Melkweg de Andromedanevel kruist, kun je je afvragen of deze bewering waar is. Hetzelfde geldt ook voor feiten: hoezo is de aarde plat? Sommige filosofen spreken daarom bij feiten en voorspellingen liever over een hoge mate van waarschijnlijkheid in plaats van waarheid. Dit om aan te geven dat we het nooit helemaal zeker weten en altijd ruimte moeten houden voor een aangepaste kijk [4].

Bij feitelijke uitspraken stel je niet enkel de vraag of het feit waar is maar moet je vervolgens de kritische vraag stellen hoe bewezen kan worden dat het feit waar is.

Het bewijs - de onderbouwing - dat iets feitelijk het geval is, zal in de beroepspraktijk vaak gebaseerd zijn op waarneming (empirie) eventueel vastgelegd in databanken (zoals het aantal verkeersongelukken op snelwegen in jaar x).

Maar niet altijd is is waarneming mogelijk of zal je eigen waarneming voldoende zijn. Sterker, onze waarneming kan ons zelfs bedriegen. Bij complexe feitelijke beweringen zal om andere onderbouwing worden gevraagd. Feiten lijken hier bijna op oordelen: de redenen die worden gegeven, lijken meer het karakter te krijgen van een argument. Ze dienen ertoe om je te overtuigen van de waarheid van de bewering. Denk bijvoorbeeld aan een wetenschappelijke bewering als "Er bestaat een negende planeet in ons zonnestelsel" [5]. Maar ook in de beroepspraktijk kunnen feiten worden beweerd die je niet altijd direct zult omarmen omdat je het zelf niet hebt waargenomen of kunt waarnemen omdat het een algemene uitspraak is die om veel waarnemingen vraagt. Je hebt dan vaak eerder te maken met voorspellingen. Neem bijvoorbeeld een bewering als "Van werken voor 10 uur krijg je kanker" [6].
 
Desondanks is het waardevol om feitelijke beweringen niet gelijk te stellen met oordelen en al helemaal niet met voorkeuren. De bewering dat de aarde om de zon draait is namelijk van een andere orde dan de bewering dat de aarde mooi is. Feitelijke beweringen blijven een objectief perspectief kennen, los van de persoon die beweerd. Beweringen die vervolgens weer een verklaring kunnen hebben waarom ze het geval zijn.


De kunst van vragen stellen bij oordelen


2. IN HOEVERRE IS HET OORDEEL JUIST?
Voorbeeld oordeel: Het netwerk in onze organisatie moet vervangen worden.

Je kunt van oordelen de vraag stellen of deze juist zijn of niet-juist zijn (de juistheid). Bijvoorbeeld de morele conclusie “Jan is onbetrouwbaar.” is een uitspraak die we juist of onjuist kunnen noemen. Als je er mee eens bent, zeg je dat “het juist is dat Jan onbetrouwbaar is”.

Oordelen verschillen dus van feiten. Bij een oordeel wordt er door iemand betekenis aan een feit gegeven. Er wordt ergens iets van gevonden; een waarde-oordeel gegeven, ook wel waarderen. Als deze betekenisgeving – en indirect hiermee ook de achterliggende norm – vervolgens door meerdere mensen omarmd kan worden en mensen op basis van redelijke argumenten overgehaald kunnen worden dan spreek je van een intersubjectief oordeel. Bijvoorbeeld het juridische oordeel (uit 2003) om Volkert van der G. te veroordelen voor de moord op de politicus Pim Fortuyn, zullen veel mensen – waaronder rechtsgeleerden – als juist betitelen [7].

Hier zie je bevestigd dat met een oordeel betekenis wordt gegeven aan een feit of feitencomplex. Een oordeel waarvan we het zinnig vinden om hierover in discussie te gaan indien we met het standpunt niet eens zouden zijn.

Een voorbeeld. Feit: Het neersteken van Fortuyn op tijdstip x, locatie y, door Volkert van der G, gezien door ... met wapen ... et cetera. Oordeel: Sprake is van moord in de zin van artikel 310 Sr.

Nu worden in de praktijk soms de termen waar of niet waar in plaats van juist of onjuist gebruikt. Bijvoorbeeld als iemand zegt “Het is waar dat Jan onbetrouwbaar is”. Maar het begrippenpaar juist/onjuist is beter: “Het is juist dat Jan onbetrouwbaar is”. Hiermee voorkom je dat de waarheid dat een oordeel is uitgesproken wordt verward met de juistheid van het oordeel.

Voorbeeld. Indien een rechter in een uitspraak stelt dat “Jan B. strafbaar is voor moord in de zin van artikel 289 Sr.” dan is het waar dat de rechter dit oordeel heeft geveld. Of het oordeel zelf juist is, is een andere vraag. Misschien ben je van mening dat de rechter een arrest foutief heeft geĆÆnterpreteerd of was het bewijs te zwak.

Een oordeel kan uitmonden in een advies, bijvoorbeeld in de uitspraak “Ik vraag de rechtbank Jan B. vrij te spreken bij afwezigheid van alles schuld.” Bij een advies verdient het hierdoor ook de voorkeur te spreken van een juist advies of een niet juist advies (in plaats van een waar advies).

Let op.
Als je de aanvaardbaarheid van een tussenoordeel wilt onderzoeken, kun je het beste weer teruggrijpen naar alle vier deugdelijkheidcriteria. We moeten met andere woorden ook van oordelen die gebruikt worden als argument voor een ander oordeel de deugdelijkheid bezien vanuit de HART-criteria. Pas dan kunnen we een inschatting maken of het eindoordeel juist was. Dit betekent dus dat je ook weer kijkt naar bijvoorbeeld de verzwegen algemene, verbindende uitspraken die aan het tussenoordeel ten grondslag liggen. Dit proces zou je kunnen herhalen tot je uiteindelijk eindigt met feit(en) en algemene verbindende uitspraken.

Voorbeeld. Neem de redenering “Met Jan moet je niet willen samenwerken want hij is onverantwoordelijk”. Het eindoordeel (“Met hem moet je niet willen samenwerken”) is gebaseerd op een ander tussenoordeel (“Jan is onverantwoordelijk”). De vraag is of we dit tussenoordeel – de bewering “Jan is onverantwoordelijk” – wel kunnen aanvaarden. Dat Jan onverantwoordelijk is, is (namelijk) geen feit. We moeten dus proberen vast te stellen waarop dit tussenoordeel weer is gebaseerd. Dit kan bijvoorbeeld het argument zijn dat bestaat uit de feitelijke bewering dat “Jan nooit komt opdagen tijdens colleges” en de algemene verbindende uitspraak (norm) “Als iemand nooit komt opdagen op colleges is hij onverantwoordelijk”. Deze uitspraak vraagt weer om ondersteuning (dit zal waarschijnlijk in dit geval een persoonlijke opvatting zijn) en het feit om (empirisch) bewijs.



De kunst van vragen stellen bij voorkeuren


3. IN HOEVERRE IS IEMAND GEZIEN ZIJN OF HAAR VOORKEUR WAARACHTIG?
Voorbeeld voorkeur: De broodjes in de kantine zijn lekker.

Tot slot zijn er nog de voorkeuren - ook wel persoonlijke oordelen - die direct en uitsluitend verbonden zijn aan de persoon die het oordeel geeft. De meest duidelijke voorbeelden hiervan zijn smaakoordelen. We noemen dergelijke beweringen ook wel  subjectieve oordelen. Deze uitspraken zijn namelijk subjectief: gekoppeld aan de persoon (het subject) die de uitspraak doet. Iemand anders zal het oordeel niet (snel) overnemen op basis van (redelijke) argumenten. Het voeren van een discussie hierover is weinig waardevol.

Voorbeeld: Als iemand bijvoorbeeld zegt dat hij spruitjes lekker vindt dan geldt dit oordeel alleen voor de persoon in kwestie. Als iemand anders stelt dat spruitjes niet lekker zijn dan hebben we niet te maken met een onmogelijke tegenstelling die uit de wereld geholpen zou moeten worden. Dit is anders als een persoon de feitelijke bewering uitspreekt dat de aarde rond is en de andere persoon zegt dat de aarde niet rond is. Dit kan niet samengaan: de aarde is of rond of niet rond. Dit vraagt om nader onderzoek.

Je kunt je bij subjectieve oordelen nog enkel afvragen of iemand wel of niet waarachtig is (de waarachtigheid): of iemand meent wat hij of zij zegt. Is de persoon oprecht? Als iemand bij het eten van een broodje uit de kantine erg vies kijkt dan moeten we misschien zijn bewering dat de broodjes uit de kantine lekker zijn als niet waarachtig beschouwen. De persoon meende waarschijnlijk niet wat hij zei. Of neem spruitjes. Het is niet zinnig om te vragen waarom iemand spruitjes lekker vindt zoals kinderen soms zo mooi kunnen doen (“Waarom vind je spruitjes dan lekker, mama?”). Het kan verwarrend zijn dat in de praktijk mensen soms wel zeggen dat “het waar is dat spruitjes vies zijn” maar formeel kun je dat objectief niet vaststellen.

Wat volgt
Het onderscheid tussen soorten beweringen en de daarbij behorende geldigheidsclaims in gedachten, leveren dus - wat betreft de aanvaardbaarheid van beweringen - drie concrete vragen op, namelijk:

  • Is het feit waar?
  • In hoeverre is het oordeel juist?
  • In hoeverre is iemand gezien zijn of haar voorkeur waarachtig?

In de volgende bijdrage zal ik dit in schemavorm samenvatten en vervolgens toepassen op de eerder gegeven casus van de jongens aan de deur.


"Een beroepsbeoefenaar doet er goed aan niet altijd alles te aanvaarden wat wordt beweerd maar eerst zich de vraag te stellen of wat beweerd wordt ook klopt. Onderzocht wordt in hoeverre de bewering geldig is."


__________

[1]
Ik herhaal - bij uitzondering maar vanwege het belang - nog een keer de voetnoot op de vorige posting: het onderscheid tussen waarschijnlijkheid/waarheid (van feiten), juistheid (van oordelen/normen) en waarachtigheid (persoonlijke voorkeur) en de toepassing ervan is niet zonder discussie. Aangezien dit een studieboek is, laat ik deze met name kentheoretische en wetenschapsfilosofische discussie hierachter rusten. Het onderscheid – bekend door met name de filosoof Habermas in het kader van geldigheidsclaims – is, zo is mijn ervaring, voor de juridische praktijk waardevol. Het belangrijkste is dat de lezer een gevoel krijgt in het verschil in geldigheid/aanvaardbaarheid van bepaalde uitspraken. Hierachter zit het idee dat niet alle oordelen even plausibel zijn (omdat  alle uitspraken toch maar persoonlijke meningen zijn) maar dat uitspraken in geldigheid – en de daarachter liggende methode – van elkaar verschillen. Een gelijke insteek valt ook te lezen in Paul, R. en L. Elder, The Thinker’s Guide to the Art of Socratic Questioning, The Foundation for Critical Thinking, 2006, bladzijde 14.

[2]
Voor de zekerheid: we onderzoeken hier de geldigheid van beweringen. Dit moet je niet verwarren met de geldigheid van (deductieve) redeneringen. Later zal ik toelichten wat hieronder wordt verstaan.

[3]
Nu wordt in de praktijk de soorten beweringen helaas wel vaak door elkaar worden gebruikt. Iemand noemt iets een feit terwijl het een oordeel is. Of iemand beweert dat iets een mening is waarover je kunt discussiƫren (een intersubjectief oordeel) terwijl het enkel een subjectief oordeel is (discussie is in zo'n geval onzinnig). Dit geldt ook voor de geldigheidsclaims. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een beroepsbeoefenaar zegt: "Het is waar dat Jan onbetrouwbaar is", in plaats van het formeel misschien meer correcte "Het is juist dat Jan onbetrouwbaar is". Is dit erg? Misschien niet. Om betere vragen te kunnen stellen, is het echter wel waardevol om het verschil in soorten beweringen en de daarbij behorende geldigheidswaarden van deze beweringen in te zien. Dit zal later in deze bijdrage nader worden toegelicht.

[4]
Dat de aarde niet plat is, werd niet altijd als feit gezien. Vroeger was deze kennis enkel voorbehouden aan wetenschappers die dit aflazen uit de stand van de sterren of aan zeereizigers die hadden ervaren dat een schip niet echt verdween achter een horizon. Hun ideeĆ«n werden – om het zacht uit te drukken – maar met moeite omarmt. Nu kunnen we het zelfs ook zelf bewijzen en staat deze theorie niet meer ter discussie. De bewering heeft een dermate grote waarschijnlijkheid dat we het eigenlijk wel als objectief feit kunnen kwalificeren. Nochtans, zo redeneren sommige wetenschapsfilosofen, blijft onzekerheid aanwezig. Dit is inherent aan de wetenschappelijke methode (en het hierbij centraal staande falsificatie-principe). Hiervan is helemaal sprake als we weten dat zelfs een consistent wetenschappelijke systeem - als een geheel van verschillende modellen en theorieĆ«n – ondanks al het bewijs en ondanks innerlijke consistentie toch te beperkt kan blijken te zijn. Zo bleken de inzichten van Newton op ons heelal niet correct te zijn en verschafte Einstein met zijn relativiteitstheorie een opvatting die waarschijnlijker was. Dit terwijl sommige 19e-eeuwse natuurkundigen net hiervoor hadden geconcludeerd dat alles wel zo ongeveer duidelijk en objectief bewezen was. Voor meer informatie over dit onderwerp kunnen de inzichten van de filosoof Kuhn een eerste stap zijn. Zie Kuhn, T., De structuur van wetenschappelijke revoluties, Boom, 2003.

[5]
In 2016 verkondigden een aantal wetenschappers dat er een negende planeet zou zijn in ons zonnestelsel. De planeet was echter nog niet waargenomen dus kon niet definitief worden bewezen. Wel hadden de wetenschappers theoretische redenen om te concluderen dat deze planeet zou bestaan.

[6]
Zie NRC, Werken voor 10 uur ’s ochtends, is dat ongezond?, te raadplegen via http://www.nrc.nl/nieuws/2015/09/16/werken-voor-10-uur-s-ochtends-is-dat-ongezond
 
[7]
Zie bijvoorbeeld: De Volkskrant, OM en advocaten Van der G. tevreden over uitspraak, te raadplegen via: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2686/Binnenland/article/detail/736530/2003/07/18/OM-en-advocaten-Van-der-G-tevreden-over-uitspraak.dhtml.